Show last authors
1 (% class="row" %)
2 (((
3 (% class="col-xs-12 col-sm-8" %)
4 (((
5 (% class="jumbotron" %)
6 (((
7 (% class="container" %)
8 (((
9 Op deze pagina zijn alle archeologische bestandsdelen te vinden en hun specificaties.
10 )))
11 )))
12
13 = Glas =
14
15 == Aard en voorkomen ==
16
17 Glas ontstaat wanneer een mengsel van silicium met kalium of sodium of lood, en calcium wordt blootgesteld aan een hoge temperatuur. Bij circa 1000 graden Celsius in open vuur ontstaat een glasachtig gekristalliseerde substantie, ondoorzichtig maar met een dichte structuur die na vermaling, door middel van hitte verkit: faience. Het wordt voornamelijk aangetroffen in de vorm van kralen. Ze kunnen variëren in kwaliteit van solide tot brokkelig. In gesloten ovens met een hogere temperatuur waarbij glas smelt (<1200 graden Celsius), komt het zowel transparant als opaak (ondoorzichtig) voor, afhankelijk van toevoeging van kleurende metaaloxiden en brandatmosfeer. Glas komen we in veel verschillende kwaliteiten in de bodem tegen. Vaak is het oudtijds gebroken en als afval gedumpt. Het glas (ook het glas van de hoogste kwaliteit) is door mechanische (druk)kracht gefragmenteerd. Glas is gevoelig voor vocht. Glaswerk uit Romeinse- en Vroegmiddeleeuwse graven is in veel gevallen nog gaaf aan te treffen. Laat- en postmiddeleeuws gebruiksglas is vaak van slechte kwaliteit waardoor het voor vocht extra gevoelig is. Onzuivere samenstelling van de (kwalitatief mindere) grondstoffen, te korte brandtijd van het mengsel en/of te lage brandtemperatuur zijn daar debet aan. Ook de bodemsamenstelling heeft invloed op de kwaliteit en conservering van het glas. Onderzoek Glas biedt veel onderzoeksmogelijkheden op sociaal-economisch gebied, waaronder de reconstructie van handelsroutes en -betrekkingen en technologische ontwikkelingen in het verleden. De hoge status die glaswerk in veel periodes genoot, resulteerde in modegevoelige producten waardoor de verschillende modellen elkaar snel opvolgden. Glazen voorwerpen hebbent vanwege de fragiliteit doorgaans een relatief korte levensduur. Glazen objecten zijn daarom zeer geschikt voor het vaststellen van de datering van archeologische complexen. Bij het glasonderzoek worden kwalitatieve (zoals bijvoorbeeld kleur, hoedanigheid en functie van het voorwerp) en kwantitatieve eigenschappen (zoals aantal scherven, gewicht, fragmentatiegraad, en minimum aantal exemplaren) vastgesteld. Bij voorwerpen en, in mindere mate, scherven kan door middel van typo-chronologie de relatieve datering worden bepaald.><1200 graden Celsius), komt het zowel transparant als opaak (ondoorzichtig) voor, afhankelijk van toevoeging van kleurende metaaloxiden en brandatmosfeer. Glas komen we in veel verschillende kwaliteiten in de bodem tegen. Vaak is het oudtijds gebroken en als afval gedumpt. Het glas (ook het glas van de hoogste kwaliteit) is door mechanische (druk)kracht gefragmenteerd. Glas is gevoelig voor vocht. Glaswerk uit Romeinse- Vroegmiddeleeuwse graven is in veel gevallen nog gaaf aan te treffen. Laat- en post middeleeuws gebruiksglas is vaak van slechte kwaliteit waardoor het voor vocht extra gevoelig is. Onzuivere samenstelling van de (kwalitatief mindere) grondstoffen, te korte brandtijd van het mengsel en/of te lage brandtemperatuur zijn daar debet aan. Ook de bodemsamenstelling heeft invloed op de kwaliteit en conservering van het glas.
18
19 == Onderzoek ==
20
21 Glas biedt veel onderzoeksmogelijkheden op sociaaleconomisch gebied, waaronder de reconstructie van handelsroutes en – betrekkingen en technologische ontwikkelingen in het verleden. De hoge status die glaswerk in veel periodes genoot, resulteerde in modegevoelige producten waardoor de verschillende modellen elkaar snel opvolgden. Glazen voorwerpen hebbent vanwege de fragiliteit doorgaans een relatief korte levensduur. Glazen objecten zijn daarom zeer geschikt voor het vaststellen van de datering van archeologische complexen. Bij het glasonderzoek worden kwalitatieve (zoals bijvoorbeeld kleur, hoedanigheid en functie van het voorwerp) en kwantitatieve eigenschappen (zoals aantal scherven, gewicht, fragmentatiegraad, en minimum aantal exemplaren) vastgesteld. Bij voorwerpen en, in mindere mate, scherven kan door middel van typo-chronologie de relatieve datering worden bepaald.
22
23
24 = Metaal =
25
26 == Aard en voorkomen ==
27
28 Metaal wordt onder toevoeging van energie uit delfstoffen verkregen. Als gevolg hiervan is het een in wezen instabiele materiaalgroep die geneigd is om weer tot de oorspronkelijke toestand, die van erts, te vergaan. Als gevolg van (elektro)chemische processen zijn metalen in de bodem onderhevig aan corrosie. De aard en mate van corrosie is afhankelijk van een groot aantal variabelen in de bodemgesteldheid en in de eigenschappen van het metaal. De belangrijkste variabelen in de bodem zijn: de zuurgraad en het vochtgehalte van de bodem, de hoeveelheid en aard van de aanwezige ionen, de doorlaatbaarheid van de bodem en daarmee de snelheid van uitwisseling van ionen en gassen. Wat het object betreft zijn de homogeniteit van de samenstelling, de oppervlakteruwheid en het oxidatiepotentiaal van het metaal de belangrijkste factoren. Het snelste verval vind plaats in een relatief droge, zandige en goed doorlatende bodem. Metaal blijft het best behouden in een bodem die nat, compact en rijk aan organische bestanddelen is. In deze omgevingstypen ontstaan respectievelijk aërobe en anaërobe corrosiepatronen. Voor metaal van de zeebodem geldt in grote lijnen hetzelfde als voor vondsten van het land. Materiaal dat zich onder water onder lagen organisch materiaal bevindt, zal een corrosiepatroon vertonen dat vergelijkbaar is met dat van een anaërobe omgeving, met dien verstande dat de maritieme omgeving door het hoge zoutgehalte (chloor) een meer agressieve corrosie te zien geeft. Van metaal zijn in de oudheid tal van producten vervaardigd. Bij archeologisch onderzoek kunnen metalen objecten als verloren object, afval, productierestant of in de vorm van bijgaven in begravingen aangetroffen worden.
29
30 === **IJzer** ===
31
32 In een zuurstofrijke omgeving vormt zich op ijzer een dikke laag corrosie in de vorm van ijzerhydroxide. Het object wordt in een relatief hoog tempo in corrosiemateriaal omgezet. Na het opgraven kan door een wisselwerking met atmosferisch vocht en in deze laag aanwezige chlorideionen een kristalomzetting plaatsvinden. Doordat de gehele corrosielaag van de ijzeren kern afschilfert, wordt aan het object grote schade toegebracht. Aërobe corrosiela-gen zijn herkenbaar aan het grote volume en de bruine kleur. Door een tijdige conserveringsbehandeling kan het corrosiemateriaal op het object over het algemeen redelijk behouden worden. - IJzer uit een anaërobe omgeving vertoont een dunnere corrosie die zwart van kleur is door de daarin voorkomende sulfiden en oxiden. Het gevaar van afschilferen is hier minder aanwezig. Doorgaans is nog een goed gedetailleerd ijzeren object onder de corrosielaag aanwezig. - Bij gietijzer vormt zich in nagenoeg elke bodem corrosie tussen de kristallen van het materiaal. Gietijzer is daardoor niet gemakkelijk te stabiliseren.
33
34 === **Koperlegeringen** ===
35
36 Koper wordt meestal als brons (gelegeerd met tin) of messing (gelegeerd met zink) aangetroffen, maar ook objecten van zuiver koper komen voor.
37
38 * In een goed beluchte bodem ontstaat aan koperlegeringen een weinig stabiel corrosiepatroon, vooral als er veel chloor in de bodem aanwezig is. Meestal bestaat de corrosie uit een egale donkergroene laag van carbonaten die hier en daar doorbroken wordt door licht blauwgroene puisten waar koperchloride te zien is: putcorrosie. Bij onoordeelkundige conservering en deponering kan bij dit materiaal later de zogenaamde bronspest ontstaan.
39 * In een anaërobe omgeving ontstaan op koperlegeringen voornamelijk corrosieproducten die in water oplosbaar zijn. Hierdoor wordt het object als blank metaal gevonden. Deze vorm van verval wordt ook wel moor-patina genoemd. Uiteindelijk kan het object geheel in de bodem oplossen.
40
41 === **Lood en tin** ===
42
43 Lood en tin zijn redelijk bestand tegen bodeminvloeden.
44
45 * In een aërobe omgeving ontwikkelt zich op beide metalen een laag grijze corrosie die voornamelijk uit carbonaten bestaat.
46 * In een anaërobe omgeving ontstaat een zeer dunne laag van zwarte sulfiden. Lood en tin komen vaak met elkaar in legering voor.
47
48 Tin kan door tinpest aangetast worden. Bij dit nog niet geheel begrepen vervalpatroon wordt het metallische tin omgezet in een lossere kristalstructuur die weinig samenhang heeft. Tinpest ontstaat alleen bij temperaturen beneden 13 graden Celsius, doch waarnemingen van ontstaan ervan bij temperaturen beneden het vriespunt zijn niet bekend. Waarnemingen van het ontstaan van tinpest in de bodem zijn zeer zeldzaam.
49
50 === **Zilver** ===
51
52 Hoewel zilver een tamelijk edel metaal is, verdraagt het een verblijf in de bodem slechter dan bijvoorbeeld lood of tin.
53
54 * In een luchtige bodem ontstaat een grijze laag zilverchloride. Dit materiaal is lichtgevoelig en verkleurt daardoor in korte tijd naar paars. Niet zelden is het object sterk aangetast.
55 * In een anaërobe bodem vormt zich op zilver een laag sulfide die relatief eenvoudig te verwijderen is en waaronder zich meestal nog een weinig aangetast object bevindt.
56
57 Zilver wordt vaak met koper gelegeerd waardoor een zilveren object met een groene koperoxide overdekt kan zijn en daardoor aanvankelijk abusievelijk voor koper aangezien wordt.
58
59 === **Goud** ===
60
61 Goud wordt door een verblijf in de bodem niet aangetast. Bij een laag goudgehalte kan door andere in de legering aanwezige componenten wel een corrosielaag ontstaan. Op goud vormt zich vaak een bruine neerslag van ijzerzouten, die goed te verwijderen is. Metaal wordt dikwijls in samenhang met andere materialen aangetroffen, wat voor verdere behandeling een complicerende factor is. In voorkomende gevallen laat men de behandeling van het meest kwetsbare materiaal prevaleren. Op metalen objecten worden geregeld gemineraliseerde restanten van vergane organische materialen waargenomen, bijvoorbeeld van hout, textiel of leer. Omdat materiaal zeer informatief is, moet hiermee zeer voorzichtig worden omgesprongen.
62
63 == Onderzoek ==
64
65 Metaal is in de oudheid een materiaal dat moeilijk te winnen en daardoor kostbaar was. In een cultuur worden van metaal dikwijls objecten vervaardigd die karakteristiek zijn voor beroepsuitoefening, huishouden en rituelen. Eenmaal opgegraven kunnen zij veel informatie verschaffen over vroegere maatschappelijke structuren. Ook geven zij inzicht in de ontwikkeling van de (vervaardigings-)techniek. Vaak zijn deze objecten aan een duidelijke vormontwikkeling onderhevig wat een gebruik als dateringsmateriaal mogelijk maakt. Vooral munten vormen een betrouwbare en relatief eenvoudig te raadplegen dateringsbron. Omdat metalen objecten in grote aantallen bij opgravingen aangetroffen worden, dient eerst een selectie toegepast te worden. Hierbij wordt voor elk object bepaald of het voldoende informatie geeft om een individuele gang door het onderzoekstraject te rechtvaardigen. Dit houdt in dat het object bij het onderzoek beschreven en afgebeeld zal worden en dat het naderhand ter verificatie op te sporen moet zijn. Een dergelijk object van hoge informatiewaarde krijgt daarom een uniek vondstnummer en wordt, indien mogelijk, geconserveerd. Objecten van een lagere informatiewaarde worden bij verder onderzoek niet individueel behandeld, maar hooguit per spoor als groep beschreven, gewogen of gemeten. De selectie van het materiaal wordt gemaakt door de veldarcheoloog, in samenwerking met de materiaalspecialist en bij voorkeur ook met de conserveringsdeskundige. De bij onderzoek verzamelde informatie vormt het uitgangspunt voor de maatschappelijke en economische duiding van een context of vindplaats. Met betrekking tot de materiaalcategorie ‘metaal’ kunnen voorts een aantal specifieke onderzoekstechnieken worden genoemd:
66
67 * Röntgenonderzoek. Individueel te behandelen objecten kunnen, als reinigen en conserveren niet mogelijk is, met behulp van röntgen onderzocht en afgebeeld worden.
68 * Microscopie. Met optische of elektronenmicroscoop wordt het oppervlak bestudeerd om informatie te verzamelen over bewerkings- en gebruikssporen en over gemineraliseerde organische resten.
69 * Metaalkundige analyse. Een polijstplaatje van een monster van het object wordt microscopisch bestudeerd. Vervaardigingstechniek, bewerking en corrosie laten karakteristieke sporen na.
70 * Röntgenfluorescentie en andere element-analysetechnieken. Van een metaalmonster wordt de materiaalsamenstelling bepaald. Hierin kunnen aanwijzingen voor materiaalgebruik en bewerkingstechniek worden gevonden
71 * Röntgendiffractie. Door de kristalstructuur te bepalen kan informatie over corrosieprocessen verkregen worden.
72 * Massa-spectrometrie. De verhouding van de verschillende isotopen van een metaal wordt vastgesteld. Hiermee kan in sommige gevallen de herkomst van het materiaal worden bepaald.
73
74 Voorafgaand aan microscopisch onderzoek mag het te bestuderen materiaal niet geïmpregneerd worden. Bij de overige analytische onderzoekstechnieken worden aan de behandeling van de vondsten geen eisen gesteld, omdat ze uitgaan van een monster aan de binnenzijde van het materiaal.
75
76 = Natuursteen =
77
78 == Aard een voorkomen ==
79
80 In de archeologie wordt de term natuursteen gebruikt om onderscheid aan te brengen tussen steen en steenachtige materialen die kunstmatig, door de mens gemaakt zijn, zoals aardewerk en slakken. Steen is een algemene naam voor gesteente (“rots”), dat als afzonderlijke stukken, al dan niet bekapt of verbrijzeld in archeologische context kan worden aangetroffen. Gesteenten zijn in de natuur voorkomende aggregaten van één of meer mineralen. Ze kunnen grofweg in drie hoofdgroepen ingedeeld worden:
81
82 1. Magmatische gesteenten: ontstaan door stolling van magma, dat is vloeibaar gesteentemateriaal. Voorbeelden: graniet, bazalt, tefriet.
83 1. Sedimentaire gesteenten: door verschillende processen (verwering, erosie, afzetting en eventueel verkitting) aan ( of dicht onder) het aardoppervlak gevormd. Voorbeelden: zandsteen, siltsteen, kalksteen, vuursteen, maar ook losse gesteenten als klei en zand horen hiertoe.
84 1. Metamorfe gesteenten: gesteenten die bij verhoogde temperatuur (en vaak ook verhoogde druk) een verandering hebben ondergaan in structuur en/of mineralogische samenstelling. Voorbeelden: leisteen, marmer, kwartsiet.
85
86 Archeologen spreken vaak van natuursteen en vuursteen, alsof het twee naast elkaar staande, verschillende categorieën betreft. Dit is nomenclatorisch onjuist (vgl. “dieren en koeien”). Daar vuursteen in de Steentijd de belangrijkste grondstof was, is er een eigen specialisme ontstaan, waarbij de aandacht voor andere steensoorten is veronachtzaamd. In deze specialismen is veel kennis ontwikkeld omtrent typologie, productietechnieken en gebruikssporen, die ook van nut zouden kunnen zijn voor voorwerpen van andere steensoorten die in de Steentijd zijn gebruikt. Het verdient dan ook aanbeveling dat de vuursteenspecialist zijn kennis naar deze steensoorten uitbreidt, of dat deze specialist zeer nauw samenwerkt met de specialist voor de andere steensoorten. Om die reden wordt voor de behandelwijze van het vroege steenmateriaal verwezen naar het hoofdstuk over vuursteen. Gesteenten zijn in het verleden gebruikt voor de productie van diverse soorten gereedschap (slijpstenen, maalstenen, vijzels, gewichten, etc.) bouw- en beeldhouwwerk, waaronder sarcofagen. Gesteenten zijn ook gewonnen voor de productie van aardewerk, glas en metalen (ook ertsen zijn gesteenten!). Verder zijn de organogene sedimenten van belang, zoals steenkool, barnsteen, koraal en git. Ook sierstenen kunnen worden aangetroffen, zoals edelstenen (topaas), halfedelstenen (granaat/almandien en diverse kwartsvarianten, etc.). In ons land worden veel stenen als zwerf-/rolsteen gevonden, terwijl andere in groeves zijn gewonnen uit vast gesteente
87
88 == Onderzoek ==
89
90 Natuursteen komt voor op nagenoeg alle archeologische vindplaatsen, vanaf het Paleolithicum tot de Moderne Tijd en het is verbazingwekkend dat het, met uitzondering van vuursteen, een stiefmoederlijk behandelde vondstcategorie is, die lang niet altijd gedetermineerd wordt en soms maar ten dele verzameld wordt. De afwezigheid van vast gesteente in Nederland maakt juist dat deze vondstcategorie zo rijk aan informatie is. Naast de typologie van bepaalde voorwerpen, geeft het inzicht in op de site verrichte ambachten, in activiteitsgebieden en de intensiteit daarvan, denk aan malen, vissen, slijpen (metaalbewerking). Het geeft ook inzicht in de technologie van de gereedschapsproductie. Vanaf de Romeinse tijd draagt het natuursteenonderzoek bij aan de kennis van bouwmaterialen en -technieken. Herkomstbepalingen van steen draagt bij aan de kennis over handelscontacten en netwerken. In sommige gevallen kan ook natuursteen bijdragen aan de datering van de vindplaats, dit geldt vooral voor Romeins en (Vroeg-) Middeleeuws materiaal. Het reguliere onderzoek omvat de macroscopische determinatie van de steensoort en het object wat er van gemaakt is. Dit omvat kwalitatieve eigenschappen (kleur, vorm, steensoort, bewerking-/gebruiksspoor, type van artefact, typo-chronologie, postdepositionele sporen) en kwantitatieve eigenschappen (formaat, aantal, gewicht en fragmentatiegraad). Specifiek onderzoek wordt gebruikt om bovengenoemde kwalitatieve eigenschappen te kwantificeren, zoals het meer inzicht krijgen in steensoorten en hun herkomstgebieden; aard van gebruiks-/productiesporen; conserveringstoestand en degradatie processen van de verschillende steensoorten in verschillende bodemmilieus. De volgende technieken worden algemeen gebruikt:
91
92 * microscopische analyses (doorvallend/opvallend licht);
93 * röntgendiffracometrie (XRD), voor het mineralogisch onderzoek.
94 * microprobe en scanning electron microscope (SEM) voor in situ analyses in een voorwerp.
95
96 Verder bestaan er fysisch-chemische analysemethoden, zoals neutronenactiveringsanalyse (NAA), röntgenfluorescentie (XRF), infraroodspectrometrie (IR) en vele andere om de samenstelling (hoofd- en/of sporenelementen) te bepalen. In enkele gevallen kan het zinvol om fysische eigenschappen zoals soortelijke gewicht of breeksterkte te bepalen.
97
98 = Onverbrand bot/verbrand bot =
99
100 == Aard en voorkomen dierlijk ==
101
102 Dierlijke resten kunnen als losse skeletelementen of fragmenten daarvan gevonden worden (slacht-, consumptie en productieafval), maar ook in anatomisch verband worden aangetroffen en deel uitmaken van een meer of minder compleet skelet. Het dier kan zijn geofferd of anderszins bewust zijn begraven, of een natuurlijke dood zijn gestorven. De skeletelementen kunnen onbeschadigd zijn, maar ook vraat-, snij-, kap- of andere bewerkingssporen vertonen. Dierlijke resten kunnen ook worden gebruikt voor het maken van voorwerpen (artefacten) of deel uitmaken van een, uit meerdere materialen samengesteld, voorwerp (bijvoorbeeld benen heft van een ijzeren mes).
103
104 == Onderzoek dierlijk ==
105
106 Het belang van dierlijk materiaal kan voor de archeologie moeilijk onderschat worden. De vondstgroep kan onder andere een bijdrage leveren aan de reconstructie van het landschap, aan de kennis van de ontwikkeling en gezondheidstoestand van (huis)dieren in het verleden en aan het duiden van talrijke sociaal-economische en religieuze aspecten van vroegere samenlevingen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de voedseleconomie (of er sprake is van, en zo ja, de wijze waarop jacht en veeteelt werden bedreven), aan de relatie tussen vleesconsumptie en sociale status en aan ambachtelijke productieprocessen.
107
108 Bij het archeozoölogisch onderzoek worden kwalitatieve (zoals bijvoorbeeld diersoort, skeletonderdeel, gebitsslijtage) en kwantitatieve eigenschappen (zoals aantal, gewicht, fragmentatiegraad) vastgesteld. Deze basisgegevens vormen het uitgangspunt voor het archeozoölogisch onderzoek van een context of vindplaats. Voorwerpen kunnen soms typochronologisch worden gedateerd. Er bestaan enkele specifiek(e) onderzoeksvormen en -technieken:
109
110 * datering: de absolute ouderdom van botmateriaal (verbrand en onverbrand) kan door middel van 14C datering worden vastgesteld;
111 * DNA-onderzoek;
112 * Chemische analyse;
113 * Histologisch onderzoek: aan kleine monsters is via dit onderzoek het verschil tussen mens en dier, evenals de diersoort, vast te stellen. Tevens kan de conserveringstoestand van het bot worden vastgesteld;
114 * Micro-wear analyse
115
116 evenals de diersoort, vast te stellen. Tevens kan de conserveringstoestand van het bot worden vastgesteld;
117
118 == Aard en voorkomen menselijk ==
119
120 Menselijk skeletmateriaal kan in verschillende vormen worden aangetroffen. In inhumatiegraven ligt het skelet meestal in anatomisch verband in een graf. De houding in het graf kan sterk variëren. We maken onderscheid tussen primaire en secundaire inhumatiegraven. Primaire inhumatiegraven zijn graven waarin het intacte skelet wordt aangetroffen, zoals het werd gedeponeerd na het overlijden. Secundaire inhumatiegraven worden gekenmerkt doordat er sprake is van een behandeling van het lichaam na het overlijden en voor de bijzetting. In het geval van een secundaire begraving liggen de delen van het skelet doorgaans niet meer in anatomisch verband. Behalve inhumatiegraven komen ook crematiegraven voor. Na lijkverbranding kunnen de crematieresten op de brandplaats zijn achtergelaten ofwel in een urn of los in een kuil zijn bijgezet. Niet alle menselijke skeletresten worden aangetroffen in de context van een opzettelijke begraving. Lichamen kunnen zijn achtergelaten of achtergebleven zonder formeel te zijn begraven. Bovendien kunnen skeletelementen na deponeren in de bodem uit hun context zijn geraakt door diverse processen en activiteiten. Dergelijke skeletten zijn vaak incompleet en de teruggevonden delen kunnen vraatsporen, snijsporen, botbreuken en sporen van secundaire verbranding vertonen.
121
122 == Onderzoek menselijk ==
123
124 Uit het skelet kunnen gegevens over geslacht, leeftijd, lichaamslengte en pathologie afgeleid worden. Daardoor geeft het skeletmateriaal informatie over de demografie en gezondheid van vroegere populaties. Relaties met de voedseleconomie en levenswijze zijn daarbij van belang. In samenhang met de archeologische context, zoals graftype en bijgaven, worden tradities in de behandeling van de dode belicht. Gegevens aangaande geslacht en leeftijd zijn van belang voor het onderzoek van de sociale en culturele aspecten van het grafritueel binnen een populatie en/of tussen verschillenden populaties in ruimte en tijd. Het onderzoek van menselijke skeletelementen is een onderdeel van de fysische antropologie. Het fysisch antropologisch onderzoek omvat de inventarisatie van de aanwezige skeletdelen, de bepaling van het geslacht en de schatting van leeftijd en lengte. Verder worden botmaten, niet-metrische variatie en eventuele pathologische veranderingen in het skelet gedocumenteerd. De beschrijving van crematieresten omvat eveneens gegevens over het gewicht, de fragmentatie en de verbrandingsgraad. Skeletmateriaal kan ook benut worden voor specifiek onderzoek:
125
126 * 14C-datering: voor de bepaling van de absolute ouderdom van botmateriaal (verbrand en onverbrand); indien AMS meteen ook isotopen onderzoek koolstof en stikstof isotopen! * DNA-onderzoek: voor de bepaling van genetische verwantschap en pathologisch onderzoek (monstername door of in overleg met specialist).
127 * Chemische analyse: onderzoek van stabiele isotopen en sporenelementen voor de bepaling van paleodieet, toxische belasting en herkomst (monsters voor biochemisch onderzoek afspreken met specialist).
128 * Entomologisch onderzoek: voor de studie van insecten uit de grafcontext (monstername door specialist).
129 * Microscopisch onderzoek: door middel van histologisch onderzoek is het eveneens mogelijk de biologische leeftijd van een individu te bepalen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de pijpbeenderen en de gebitselementen. Verder kan histologisch onderzoek toegepast worden om pathologische veranderingen in het skelet nader te onderzoeken (monsters hoeven niet in veld genomen te worden).
130 * Palynologisch onderzoek: regionale/lokale herkomst individu, bijvoorbeeld van bloemenbijgave in grafkuil (monstername door specialist).
131 * Röntgenologisch onderzoek: ter bepaling van de leeftijd bij overlijden en diagnose van pathologische veranderingen in het skelet. * Aangezichtsreconstructie: om aan de hand van de schedel het aangezicht van personen uit het verleden te reconstrueren.
132
133 = Slakken/sintels =
134
135 == Aard en voorkomen ==
136
137 Dit hoofdstuk behandelt de resten van pyrotechnische processen, oftewel de afvalproducten die vrijkomen bij blootstelling van materiaal aan vuur. Bij de eerste selectie in het veld komen de volgende materialen vaak in de categorie slak terecht: ijzerslak, ijzererts, gebrande leem en gesinterd materiaal. Een slak is een afvalproduct van metaalproductie, -verwerking, en nonmetallurgische processen, zoals kalkbranden, baksteenproductie, aardewerkproductie en glasproductie en - verwerking. Gezien de resistentie tegen secundaire degradatie zal het materiaal in vrijwel elke site vanaf de Bronstijd voorkomen. Een uitzondering is gebrande leem, dat namelijk zeer fragiel kan zijn.
138
139 === **IJzerslak** ===
140
141 IJzerslak kan van verschillende processen afkomstig zijn: productie van ijzer, en het zogenaamde herverhitten en smeden van ijzer. Productie-, en herverhittingsslakken worden in verhouding minder vaak teruggevonden, veel vaker gaat het om smeedslakken. Productie slakken kunnen in situ liggen (slakkenhoop, in of naast een oven, kuilovenslak in kuiloven). Herverhittings- en smeed slakken worden ook in situ aangetroffen (hamerslag in een smidse, smeedslakken in een smeedhaard), meestal echter worden de grotere exemplaren in een afvalkuil gevonden of verspreid over de opgraving. Productieslakken en smeedslakken zijn grofweg als volgt te onderscheiden: productieslakken hebben vaak een metallisch oppervlak en zijn niet magnetisch; smeedslakken hebben vaak een roestig uiterlijk en zijn magnetisch; herverhittingsslakken kunnen kenmerken van beide voorgaande typen slak hebben.
142
143 === **IJzererts** ===
144
145 Dit kan als erts op een ijzerproductie site worden gevonden of als bouwmateriaal in een fundering.
146
147 === **Gebrande en gesinterde klei (van haarden, ovens)** ===
148
149 Dit wordt vaak bij het slakmateriaal aangetroffen. Gebrande klei van smeltkroezen of mallen kunnen samen met slakken voorkomen, maar dat hoeft niet. Deze laatste materialen worden gebruikt voor het smelten en gieten van metalen zoals koper en brons en niet bij de vroege ijzerverwerking. Voorafgaand aan een opgraving moeten de resultaten van veldverkenningen besproken worden met specialisten. Met name uit boorresultaten kunnen voorspellingen gedaan worden over de locatie en aard van het te verwachten materiaal.
150
151 == Onderzoek ==
152
153 Onderzoek aan slakken geeft inzicht in de technologie en organisatie binnen een site en de sociaal-economische condities waarbinnen een site functioneert zowel op regionaal als bovenregionaal niveau. Daarnaast levert het slakonderzoek kennis op van de materiële cultuur en draagt het bij aan het totaalbeeld van de site. Onderzoeksvragen en mogelijkheden zijn sterk afhankelijk van de periode en bodemgesteldheid, daarom worden hieronder een uitsplitsing gemaakt naar specifieke aandachtspunten per periode en vondstomstandigheden. In Nederland wordt een onderscheid gemaakt tussen een natte en een droge context. De primaire uitwerking van het onderzoek aan slakken omvat determinatie, wegen, datering en vaststellen van de archeologische context. Uit dit materiaal wordt vervolgens een selectie gemaakt voor nader onderzoek. Na het maken van een representatieve steekproef kan het overige materiaal weg. Aanvullend op het slakonderzoek worden alle botanische monsters met behulp van een röntgenapparaat gescand op het voorkomen van klein slakmateriaal. In overleg met de botanische afdeling worden de monsters verder verwerkt. Er bestaan enkele specifieke onderzoeksvormen en -technieken
154
155 * Chemische analyse (XRF, ICP_AES, XRD)
156 * Microscopische analyse (opvallend en doorvallend licht)
157 * Microprobe/SEM
158
159 = Onverkoold hout =
160
161 == Aard en voorkomen ==
162
163 In principe kan in Noordwest-Europa in alle zuurstofarme en natte milieus onder het grondwaterniveau hout in onverkoolde vorm gevonden worden, als (on)bewerkt materiaal uit antropogene lagen, of als stammen, wortelstelsels en takjes uit natuurlijke lagen. Onder goede omstandigheden bewaard ziet het hout er onmiddellijk na het blootleggen stevig en solide uit, echter, zodra het aan lucht, zon en wind wordt blootgesteld, gaat de kwaliteit binnen een aantal uren zienderogen achteruit. Vooral zuurstof, warmte en licht bevorderen de groei van maden, schimmels en bacteriën. Het hout krimpt, scheurt en begint vanaf het eerste moment te desintegreren. In de praktijk is hout één van de meest kwetsbare materiaalgroepen op een opgraving. Daarbij komt dat het bij deze materiaalgroep vaak gaat om grote structuren en een groot volume waarvan het tekenen en verwerken veel tijd kost. Bij een opgraving waar veel hout te verwachten is, moet ruim tijd voor houtspecialistisch onderzoek worden ingepland.
164
165 == Onderzoek ==
166
167 Hout was in het verleden één van de meest gebruikte grondstoffen en werd gebruikt als bouwmateriaal voor huizen, wegen, bruggen en beschoeiingen, maar ook voor allerlei verschillende soorten objecten, van duikers tot kleine huishoudelijke voorwerpen. Gezien het gebruik van hout voor de meest uiteenlopende doeleinden en de uiteenlopende vormen, geeft deze vondstgroep inzicht in:
168
169 * de materiële cultuur;
170 * socio-economische aspecten als bijvoorbeeld handel, seizoensarbeid en organisatiegraad van een gemeenschap;
171 * de ontwikkeling van technologisch kunnen aan de hand van bewerkingstechnieken; - de natuurlijke houtvegetatie in het verleden;
172 * het gebruik van deze natuurlijke hulpbron door de mens, bijvoorbeeld door middel van beheer van lokale bosopstanden.
173
174 Daarnaast is een heel belangrijk aspect de mogelijkheid tot dateren door middel van:
175
176 * dendrochronologisch onderzoek;
177 * 14C-datering;
178 * gebruikte bewerkingstechnieken die in sommige gevallen een zeer globale datering kunnen aangeven.
179
180 Als men bij een vindplaats er van uitgaat dat er veel hout gevonden zal worden in verschillende structuren, moet bij het opstellen van het Programma van Eisen en/of voorafgaande aan het onderzoek een houtspecialist geraadpleegd worden om er zeker van te zijn dat optimale informatie verkregen wordt en onderzoeksvragen geformuleerd worden die passen binnen, of een aanvulling vormen op, de algemene vraagstellingen van de te onderzoeken vindplaats. Soms wordt pas tijdens de opgraving het werkelijke potentieel van het houtonderzoek voor specifieke vindplaats duidelijk.
181
182 = Hout in verkoolde en andere verharde vormen =
183
184 == Aard en voorkomen ==
185
186 Houtskool ontstaat door langzame en onvolledige verbranding van hout onder zuurstofarme omstandigheden en bij temperaturen van 300-400 graden Celsius. Het kan een onopzettelijk bijproduct zijn van een onvolledig verbrandingsproces zoals bij crematies, in haarden of incidentele verbranding van een huis. Voor sommige industriële activiteiten zoals voor metaalbewerking wordt hout onder gecontroleerde omstandigheden met opzet omgezet tot houtskool. Hout in verkoolde vorm is zeer bestendig tegen biologische aantasting en kan daarom zowel in natte als droge milieus teruggevonden worden, maar het is zeer gevoelig voor mechanische druk. Hout wordt vaak in gemineraliseerde vorm in beerputten gevonden, bij voorwerpen samengesteld van bijvoorbeeld hout en metaal (lansschachten, grafkisten en dergelijke).
187
188 == Onderzoek ==
189
190 De informatie uit verkoold hout uit archeologische context ligt op het vlak van:
191
192 * culturele informatie, zoals houtkeuze (uit functionele, religieuze overwegingen en dergelijke) en handel;
193 * vegetatiereconstructie;
194 * daterend 14C-onderzoek.
195
196 Het belang van het houtskoolonderzoek en de prioriteit ervan binnen de algemene doelstellingen van een vindplaats hangt in belangrijke mate af van de andere mogelijkheden om de verlangde informatie over bijvoorbeeld de vegetatie te verkrijgen en in hoeverre de houtskool aanvullende of op zichzelf staande informatie oplevert. Er zijn vindplaatsen waar organisch materiaal alleen bewaard is gebleven in verkoolde vorm en gegevens over vegetatie zijn in dat geval op geen andere wijze te verkrijgen dan uit dit verkoolde materiaal. Tijdelijke jachtkampen uit met name de paleo- en mesolithische perioden worden vaak alleen in de vorm van haarden teruggevonden.
197
198 = Schelpen =
199
200 == Aard en voorkomen ==
201
202 Schelpen zijn de harde uitwendige skeletdelen van de ongewervelde weekdieren of schelpdieren. Deze diergroep wordt ook mollusken genoemd. Bij een verdere indeling onderscheiden we o.a. slakken en tweekleppigen (mossels). Ook inktvissen behoren tot de mollusken. Soms kunnen we van inktvissen de (inwendige) rugschilden of kaken tijdens het opgraven aantreffen. Schelpen worden op vele manieren al honderdduizenden jaren door de mens gebruikt en hun inhoud gegeten. De wetenschap die zich met schelpen bezighoudt heet malacologie. Schelpen bestaan voor een groot deel uit koolzure kalk (calciumcarbonaat). De wand is in veel gevallen opgebouwd uit drie lagen: een binnenste kalklaag (parelmoerlaag), een middenlaag van kalk (prisma- of porceleinlaag) en een buitenste laag van conchioline (opperhuid). De opperhuid is meestal bruin of zwart en meestal zeer dun. Het materiaal is hoornachtig en komt qua samenstelling overeen met chitine (zoals we dat bij insecten aantreffen). Meestal zijn schelpen stevig en kunnen lang en goed bewaard blijven in de bodem. Door chemische processen in de grond kan de schelp echter zacht worden of door zuren geheel oplossen. In een van oorsprong kalkvrije grond zijn geen schelpen te verwachten. Is het sediment echter kalkhoudend dan kunnen zowel in natuurlijke als antropogene afzettingen grote aantallen schelpen aanwezig zijn. Door grondbewegingen (onder andere opgraven) kunnen vooral de grotere, dunne schelpen uit elkaar vallen. Schelpen of schelpfragmenten kunnen op allerlei plaatsen gevonden worden. De dieren kunnen ter plekke geleefd hebben, schelpen kunnen aangespoeld zijn, het kunnen voedselresten zijn van mens of dier (schelpenhopen) of resten van lokaas en verder kunnen ze gediend hebben als sieraden (grafvondsten), versieringen (ornamenten), inleg in ander materiaal, kralen, knopen, cameeën, betalingsmiddel (geldkaurie), parelleveranciers, muziekinstrument, werktuigen, container, bakje, ritueel / offer, kleurstoffen (purper), wegverharding, bouwmateriaal e.d. In gebroken vorm treffen we schelpen aan als magering in aardewerk, mest, medicijn, grit voor pluimvee e.d.
203
204 == Onderzoek ==
205
206 Schelpen in een archeologische context kunnen belangrijke informatie opleveren. Vooral in prehistorische kustnederzettingen kunnen weekdieren een belangrijke component van het voedselpakket zijn geweest. In gunstige gevallen kan zelfs met behulp van slijpplaatjes het seizoen van verzamelen bepaald worden. Schelpen leveren een goede bijdrage aan de reconstructie van een deel van de omgeving. Vragen als hoe zag een kustgebied eruit, stroomde het water, Dierlijk materiaal veranderde het zoutgehalte, kwam er bos voor kunnen er mee beantwoord worden. Soms kunnen veranderingen in de omgeving door natuurlijke of menselijke oorzaak met behulp van een molluskendiagram (verloop soorten en aantallen per laag) aangetoond worden. In een groter verband zijn schelpen geschikt om vroegere kustlijnen te reconstrueren of om het klimaat te bepalen. Soorten die niet in het onderzoeksgebied thuishoren kunnen iets zeggen over handel. Zeldzame schelpen in graven geven status aan. Kleiner wordende exemplaren van een soort in de tijd wijzen soms op overexploitatie. Onderzoek aan de schelpenmagering van het aardewerk kan informatie geven over de herkomst van de pottenbakkersklei. Sommige soorten zijn kenmerkend voor bepaalde perioden. Bij schelpenonderzoek wordt allereerst gekeken naar de aanwezige soorten, hun aantallen en bij gegeten soorten de grootteklassen en het gewicht. Verder onderzoek kan betrekking hebben op:
207
208 * Het vaststellen van de ouderdom door middel van 14C-datering, Uraan/Thorium en aminozuur racemisatie (overleg met specialist, bij aminozuur racemisatie mag bijvoorbeeld het materiaal niet verhit worden).
209 * Samenstelling schelp (chemische analyse).
210 * Periode van sterven (groeiringenonderzoek met behulp van slijpplaatjes).
211 * Gebruikssporen, bewerkingssporen (niet wassen met stevige borstels, niet in aanraking laten komen met metaal, dus ook niet zeven op metaal maar op bijvoorbeeld plastic zeven, niet nummeren op de schelp maar alle schelpen in een apart zakje met nummer, niet impregneren/conserveren, drogen mag).
212 * Veranderingen in verzamelplaats, - intensiteit of milieu (veranderingen in afmetingen binnen de soorten in de loop van de tijd).
213 * Herkomst door de aanwezigheid van resten of boorgaten van andere organismen op of in de schelp vast te stellen (niet wassen met harde borstels e.d.).
214 * Klimaat (O16/O18, C12/C13)
215 * Samenstelling en herkomst van water (stabiel isotopen onderzoek)
216 * Vervuiling en industriële activiteiten (geochemisch onderzoek).
217
218 == Insecten en mijten ==
219
220 == Aard en voorkomen ==
221
222 Dit hoofdstuk behandelt chitineuze resten. Het zijn resten van de grote groep der geleedpotige dieren (Arthropoda), die onder andere de kreeftachtigen, duizend- en miljoenpoten, mijten en andere spinachtigen en insecten omvat. In de archeologie worden voornamelijk insecten en mijten gebruikt. Eetbare krabben en andere kreeftachtigen zijn door hun grootte qua verzamel- en verwerkingmethode vergelijkbaar met botmateriaal. Chitine is een zeer sterke stof die onder de juiste omstandigheden zeer lang bewaard kan blijven. Gunstige omstandigheden zijn bijvoorbeeld natte anaërobe (zuurstofarme) condities, maar ook onder extreem droge omstandigheden kunnen de resten van insecten en mijten goed bewaard blijven. Funest voor de kwaliteit van conservering, zowel voor als ook na monstername, zijn sterke wisselingen in vochtigheidsgraad. Slechts bij uitzondering zijn resten van mijten of insecten met het blote oog waarneembaar tijdens een opgraving. Dit betreft dan meestal concentraties van vliegenpoppen (bijvoorbeeld in graven of beerputten) of dekschilden van grote kevers. In iedere afzetting kunnen echter de microscopische resten van geleedpotige dieren worden aangetoond. Uiteraard bestaan er wel grote verschillen in dichtheid, kwaliteit van conservering en daarmee bruikbaarheid van de aanwezige fauna’s. Als vuistregel kan binnen de Nederlandse archeologie worden aangehouden dat nattere, lager gelegen afzettingen eerder bruikbare monsters zullen opleveren dan hogere, drogere afzettingen. In sommige gevallen zijn arthropodenresten verkoold of gemineraliseerd en zijn dan nog redelijk te identificeren. Naast het nemen van grondmonsters is er een aantal specifiekere mogelijkheden om geleedpotigen te verzamelen binnen een archeologische context. Zo kunnen er tussen de tanden van kammen en in plukken haar of textiel resten van (parasitaire) insecten worden gevonden en ook op of in menselijke resten zijn resten van allerlei informatieve organismen te vinden.
223
224 == Onderzoek ==
225
226 Onderzoek aan resten van geleedpotigen kent veel mogelijkheden. Enerzijds is er informatie te verkrijgen over klimaat en landschap, waarbij met behulp van gevleugelde insecten ook relatief snelle veranderingen daarin kunnen worden gedetecteerd. Anderzijds kunnen mijten, ongevleugelde insecten en insectenlarven informatie geven over omstandigheden op zeer kleine schaal. Doordat er erg veel soorten geleedpotigen zijn en doordat ze leven onder zeer uiteenlopende en vaak zeer specifieke omstandigheden, kan ook de informatie op allerlei zaken betrekking hebben en ook zeer specifiek zijn. Bijvoorbeeld: roofmijten in mest over de producent ervan, voorraadinsecten over omstandigheden van voedselopslag, ectoparasieten zoals luizen en vlooien over hun gastheer, vliegenpoppen en andere insecten over de omstandigheden tijdens en voorafgaande aan een inhumatie (vergelijk forensische entomologie). Op deze wijze kunnen de resten van geleedpotigen extra informatie verschaffen over veeteelt- en landbouwtechnieken en daarmee ook over de voedseleconomie, maar bijvoorbeeld ook over materiaalgebruik en leefomstandigheden. Behalve dat we mijten en insecten gebruiken als indicatoren, speelden ze vaak ook een belangrijke rol in het leven van de mens: als plaagdier voor de eigen gezondheid, in de dierlijke en plantaardige productie, in de opslag, en in gebruikte materialen, maar soms ook als voedsel of als medicijn. Het reguliere onderzoek leidt normaal gesproken voor elk monster tot een al dan niet (semi-) kwantitatieve soortenlijst van een of meer diergroepen. In combinatie met andere gegevens is dit de basis voor interpretaties. Opmerkingen met betrekking tot bijvoorbeeld conserveringstoestand of fragmentatie-patronen kunnen in een later stadium nuttig zijn bij het interpreteren van tafonomische processen. In de praktijk blijkt het vrijwel ondoenlijk om niet te werken met een onderzoeksstrategie in twee stappen: eerst een waarderingsonderzoek gevolgd door een analysefase van (een selectie van) het materiaal. De absolute ouderdom van chitineuze resten kan door middel van 14C-datering worden vastgesteld, waarbij als regel kan worden aangehouden dat een object dateerbaar is met behulp van de versnellermethode zodra het met het blote oog zichtbaar is. Met behulp van de Mutual Climatic Range-methode kan voorts van grotere vondstcomplexen getracht worden de paleo-klimatologische gegevens te kwantificeren.
227
228 = Leer =
229
230 == Aard en voorkomen ==
231
232 Onder leer word een dierlijke huid verstaan, die op een of andere wijze behandeld is om bederf tegen te gaan. In de praktijk zal de archeoloog in Noordwest-Europa uitsluitend met plantaardig gelooid leer te maken hebben, aangezien andere methoden niet water bestendig zijn en dus in ons klimaat zelden bewaard blijven. In enkele bijzondere situaties (bijvoorbeeld in grafkelders of onder kerkvloeren) kan leer droog bewaard zijn. De handelswijze is in dat geval gelijk aan dat van droog textiel. In principe kunnen lederen voorwerpen verwacht worden in alle anaerobe, vooral waterrijke milieus (ophogingslagen, terpen, diepe kuilen, grachten, oude rivierlopen, aanplempingen en stadsuitbreidingen). Er zal, bij het graven in dergelijke situaties, van begin af aan rekening gehouden moeten worden met de speciale eisen aangaande reiniging, conservatie en opslag van organische materialen (leer, hout, textiel), ook op de opgraving zelf. Al deze materialen moeten onmiddellijk behandeld worden, en kunnen niet ‘voorlopig’ in een bak water gelegd worden. De projectleider zal het verwerkings-traject vooraf al goed voor ogen moeten hebben. Bij de financiële planning voor ieder onderzoek in waterrijke milieus (waterlogged conditions) zal een vast percentage van de begroting bij voorbaat gereserveerd moeten worden voor conservering, opslag en bestudering van organische materialen. De ervaringen in London leren dat deze reserve in de orde van gootte is van 10-20%.
233
234 == Onderzoek ==
235
236 Leer is het plastic van de oudheid en werd voor allerlei doeleinden gebruikt. De zeer gevarieerde voorwerpen - maar ook het productieafval - geven inzicht in de materiële cultuur, de aard van de nederzetting, de organisatie van productie en nijverheid, welvaart en handelsrelaties. Het meest voorkomend product is lederen schoeisel, dat in zowel de Romeinse Tijd als de Middeleeuwen goed te dateren is en tevens informatie over bevolking, gezondheid en status verschaft. In de Romeinse Tijd word leer veelvuldig gebruikt voor militaire doeleinden, zoals tenten, paardentuig, zadels, hoezen voor schilden en andere militaire uitrusting. In de Middeleeuwen komen riemen, beurzen, zwaard- en messcheden, etuis voor boeken, brillen en dergelijke naast het schoeisel veelvuldig voor. Bij het legen van waterputten moet rekening gehouden worden met rituele deposities van schoeisel. Determinatie van de diersoorten levert informatie op over veehouderij. Momenteel is het nut van chemisch onderzoek aan leer niet bewezen bij nat materiaal. Bij droog leer dient men de specialist te raadplegen over onderzoeksmogelijkheden. Het onderzoek van leer richt zich op identificatie van voorwerpen, kwantitatieve analyse van omvangrijke vondstgroepen en interpretatie binnen een culturele context.
237
238 = Textiel =
239
240 == Aard en voorkomen ==
241
242 Onder bijzondere omstandigheden, afhankelijk van de zuurgraad en de relatieve vochtigheid in de bodem, kan textiel bewaard blijven. Textilia, gemaakt van zowel plantaardige (linnen, katoen) als dierlijke (wol en zijde) vezels, kunnen onder extreem droge omstandigheden (graven, holtes in bouwwerken) min of meer intact blijven. In de overwegend zure en natte bodems daarentegen blijven alleen de dierlijke vezels bewaard. Plantaardige weefsels blijven in Nederland verder alleen bewaard indien zij in zeer kalkrijke omgeving door mineralisatie verharden (beerputten met mortelresten). In vroegmiddeleeuwse graven op de zandgronden kan textiel (indirect) bewaard blijven in de oxidatielaag van een metalen voorwerp dat als bijgift aan de dode is meegegeven. Tijdens het eeuwenlange verblijf in de bodem wordt het meeste textiel aangetast door bacteriën en schimmels. Bovendien werd textiel vaak verknipt tot kleinere stukken. Hierdoor worden alleen relatief kleine fragmenten opgegraven. Grote stukken zoals herkenbare kledingstukken treft men voornamelijk aan onder natte omstandigheden (gracht, veen) of in droge graven in kerken.
243
244 == Onderzoek ==
245
246 Hoewel kleding naast voedsel tot de basisbehoeften van de mens behoort, is vanwege de grote vergankelijkheid van het materiaal maar weinig bekend over kleding in de pre- en protohistorie. In musea treft men alleen kleding aan vanaf de zeventiende eeuw. Het betreft hier kleding van de hogere standen of kleding van historisch bekende personen. Kleding van de gewone man ontbreekt. Deze werd destijds eindeloos hersteld en/of verknipt tot kleinere stukken bruikbaar voor andere kleding. Veel textiel eindigde als poetslap. Gezien de geringe kans dat textiel wordt aangetroffen, is het noodzakelijk dat ieder fragment wordt onderzocht, ook de kleinste snipper. Men kan al veel informatie halen uit 1 cm2. Van iedere textielvondst wordt het verwerkte materiaal onderzocht. Bij luxe weefsels kan men metaaldraden, al dan niet geoxideerd, verwachten. Verder wordt onderzocht welke vervaardigingstechniek(en) toegepast zijn: viltmaken, spinnen, weven, vlechten, breien, borduren, naaien, etc. Dankzij onderzoek van textiel door de eeuwen heen kan men ontwikkelingen in toegepaste materialen en technieken onderzoeken. Bij grotere stukken kan men kleding reconstrueren. Het voorkomen van kostbare weefsels verschaft informatie over handel en status. Indien men een opgraving gaat opstarten in een gebied waar men veel organisch materiaal verwacht, dient men bij de (financiële) planning rekening te houden met conservering en bestudering van textielvondsten aangezien, textiel vrij snel na de opgraving behandeld moet worden (zo kan binnen enkele dagen/weken schimmelgroei optreden). Wil men specifieke onderzoekstechnieken toepassen dan dient men vóór reiniging speciale maatregelen te treffen.
247
248 = Ceramiek uit Romeinse tijd, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd =
249
250 == Aard en voorkomen ==
251
252 Ceramiek is een verzamelnaam voor voorwerpen van gebakken klei. De fysieke eigenschappen van ceramiek lopen sterk uiteen, afhankelijk van de gebruikte grondstoffen, de kleibereiding, de vormtechnieken en de technieken van het bakken en eventueel glazuren. Archeologen maken vaak een weinig zuiver onderscheid tussen “handgevormde” en “gedraaide ceramiek” waarbij het eerste (vrijwel) geheel zonder draaischijf is vervaardigd. In de dagelijkse praktijk wordt de aanduiding “gedraaide ceramiek” (draaischijfaardewerk), hoewel dit feitelijk geheel onterecht is, niet alleen gebruikt voor ceramiek die is vervaardigd met een draaischijf maar ook voor in mallen gevormde ceramiek of zelfs bij voorwerpen, die in een gecombineerde handgevormde en gedraaide techniek zijn vervaardigd (bijvoorbeeld borden en koekenpannen van laatmiddeleeuws rood aardewerk). Het eindresultaat van de grondstoffenbereiding en het bakken van de klei wordt met de term “baksel” aangeduid. Baksels worden doorgaans onderscheiden op grond van korrelgrootte-verdeling, type magering, hardheid, porositeit, structuur van het breukvlak en kleuren, soms ook de oppervlaktebehandeling. Als grondstoffen kunnen uiteenlopende soorten klei zijn gebruikt, eventueel gemengd met andere kleisoorten of grondstoffen (bijvoorbeeld kalk in de postmiddeleeuwse faience). Vaak bevat het baksel een zandfractie, met een korrelgrootte tussen de 0,1 en 1 mm, soms ook andere stenen insluitsels tot een korrelgrootte van enkele millimeters (“kiezels”, “grind”), waarbij de hoeveelheden sterk uiteen kunnen lopen. Deze zandfractie kan ofwel van nature in de gedolven klei hebben gezeten, ofwel naderhand bij de kleibereiding zijn toegevoegd. Hoewel alleen dit laatste technisch gezien “magering” mag worden genoemd, worden in de praktijk vaak alle met het blote oog zichtbare korrels als “magering” betiteld. Een baksel kan ook magering bevatten van organisch materiaal (schelpgruis, stro, meestal alleen als holtes na het bakken van de klei zichtbaar) of van potgruis (chamotte, soms moeilijk te onderscheiden van verkleurde vlekjes van natuurlijke ijzerconcentraties in de klei). Door een beheersing van hogere temperaturen kunnen hardere baksels ontstaan. In een oven kunnen de temperaturen zover opgevoerd worden dat het rekristallisatiepunt (“smeltpunt”) van een kleisoort wordt overschreden en de klei van kristalstructuur verandert. Hierbij kan de klei versinteren waarbij het baksel zeer hard wordt en de porositeit wordt gereduceerd tot een glasachtige dichtheid. Men spreekt dan van “steengoed” of “porselein”. In de andere gevallen wordt het baksel beschreven als “aardewerk”. Aardewerk kent uiteenlopende gradaties van hardheid maar hiervoor zijn geen vastomlijnde normen. Soms is er groot verschil tussen de hardheid aan het oppervlak en de hardheid van het binnenste, “de breuk”.
253
254 == Onderzoek ==
255
256 Ceramiek wordt verzameld voor uiteenlopende doeleinden:
257
258 * dateren van grondsporen,
259 * sociaal-economische aspecten van vondstcomplexen,
260 * onderzoek van gebruiksfuncties van voorwerpen,
261 * onderzoek van typochronologie, productie, handel en consumptie van ceramiek.
262
263 Bij het onderzoek van ceramiek zijn tal van methoden en technieken in gebruik. Gezien de grote omvang van de hier beschreven periode (verschillende periode-specialismen) is deze tekst niet de plaats om nader in te gaan op determinatie van ceramieksoorten, onderzoek naar aardewerktechnologie, gebruikssporen, productie, handel en consumptie van ceramiek, om nog maar niet te spreken over de eventuele inzet van natuurwetenschappelijke middelen. Van de betrokken veldarcheoloog wordt in deze ook enige specialistische kennis verwacht. Wel kunnen enkele opmerkingen worden gemaakt over kwantificeren. Doordat er veel verschillende methoden zijn, wordt de vergelijkbaarheid van onderzoeksresultaten niet bevorderd. De meeste archeologen passen na het wassen zoveel mogelijk scherven aan elkaar, determineren het en tellen de aantallen. Ongemerkt worden daarbij verschillende werkwijzen aangehouden. Voorbeelden: inventariseren van alleen randen en/of bodems of tevens van de wandfragmenten, inventariseren van fragmenten zonder ze eerst te passen of ná het passen, het wel of niet tellen van de overgebleven wandfragmenten die na het passen niet zijn verbonden met rand- of bodemfragmenten, of het wel tellen van wandfragmenten van zeldzame, of versierde, of specifiek gevormde ceramiek maar het niet meetellen van minder goed determineerbare wandfragmenten. Hoe gaat men om met wandfragmenten die hoogstwaarschijnlijk behoren bij bepaalde rand- of bodemfragmenten maar die niet passen. Het verdient dus aanbeveling om vast te leggen op welke wijze de tellingen tot stand zijn gebracht, want de methoden zijn lang niet zo universeel als wel gedacht wordt. Inmiddels komen ook andere methoden voor kwantificatie in gebruik, zoals het meten van randpercentages of het wegen van vondstmateriaal.
264
265 = Prehistorisch aardewerk =
266
267 == Aard en voorkomen ==
268
269 Dit hoofdstuk behandelt prehistorisch aardewerk, zowel vaatwerk als voorwerpen van gebakken klei. Vaatwerk omvat voorwerpen als potten, kommen, schalen en ander serviesgoed. Het vaatwerk is gemaakt van klei. Afhankelijk van de grondstoffen die door de klei zijn gemengd en de bakwijze is het aardewerk hard of zacht. De verschraling kan bestaan uit potgruis (chamotte/schervengruis), organisch materiaal (planten resten, stro), minerale magering (grind, steengruis, gebroken kwarts, veldspaten, granietsoort). De voorwerpen zijn meestal in een open vuur gebakken waarbij de temperatuur laag bleef en het aardewerk niet compleet hard werd. De voorwerpen van gebakken klei kunnen zijn gebruikt als weefgewicht, netverzwaarder of spinklosje. Deze voorwerpen zijn meestal niet hard gebakken en soms zelfs helemaal niet gebakken. De voorwerpen zijn over het algemeen niet verschraald. Ook kunnen scherven van potten hergebruikt zijn als spinschijfje of weefgewicht. Dit is te zien aan de afronding van de breukvlakken (pas op voor verwering van het materiaal, dit geeft namelijk bijna hetzelfde resultaat).
270
271 == Onderzoek ==
272
273 Er bestaan met betrekking tot prehistorisch aardewerk verschillende onderzoeksmogelijkheden: -Macroscopisch onderzoek op technologisch en morfologische kenmerken.
274
275 * Slijpplaatjes-onderzoek om de herkomst van het baksel of de samenstelling van de magering te bepalen of om de maakwijze vast te stellen.
276 * Daterend onderzoek, typochronologisch of via 14C-datering.
277 * Functiebepaling van het aardewerk, zodat mogelijk de gebruikscontext kan worden bepaald.
278 * Chemische analyse (XRD, röntgendiffractie voor mineralogisch onderzoek van de magering).
279 * Diatomeeënanalyse : vaststellen zoet- of zoutwater afzetting van gebruikte klei
280
281 Bij het aardewerk onderzoek worden kwalitatieve (zoals bijvoorbeeld magering, potvorm, bakwijze, versiering, rand- en bodemtype, verwering, kleur, typologie, periodisering, secundaire sporen en postdepositionele sporen) en kwantitatieve eigenschappen (zoals aantal scherven, gewicht, potgrootte (diameter, wanddikte), fragmentatiegraad) vastgesteld. Deze basisgegevens vormen het uitgangspunt voor een typo-chronologische indeling van het aardewerkcomplex.
282
283 = Visresten =
284
285 == Aard en voorkomen ==
286
287 In grote trekken sluit de behandeling van visresten aan bij hetgeen over dierlijk materiaal gezegd is. Wat de aard van het vismateriaal betreft, kan onderscheid gemaakt worden tussen drie categorieën. Ten eerste is er een fundamenteel verschil tussen vissen met een overwegend kraakbeenskelet en vissen met een beenskelet. Van de eerste categorie zal men in het algemeen weinig tot niets aantreffen, terwijl het skelet van beenvissen net zo resistent is als dat van vogels en amfibieën. De derde categorie vormen de schubben. Sommige schubben zijn stevig en compact, andere duidelijk opgebouwd uit segmenten. Schubben van het laatste type hebben de neiging bij droging uit elkaar te vallen.
288
289 == Onderzoek ==
290
291 Onderzoek aan vismateriaal biedt de mogelijkheid vast te stellen, of er sprake is van herkomst uit een zoet-, brak- of zoutwatermilieu. Vismateriaal speelt ook een rol bij het reconstrueren van de voedseleconomie, waarbij soms (in historische context) ook statusverschillen tussen sociale milieu’s kunnen worden opgemerkt. In tegenstelling tot het reguliere onderzoek aan dierlijk materiaal wordt vismateriaal niet gewogen.
292
293 = Vuursteen =
294
295 == Aard en voorkomen ==
296
297 Voor de prehistorie, en dan vooral voor de steentijd, is vuursteen één van de belangrijkste informatiebronnen. Vuursteen vergaat niet en wordt in grote aantallen aangetroffen. De verwerking van vuursteenvondsten in het veld is niet zo gecompliceerd als bij andere materiaalgroepen. In dit hoofdstuk gaat het uitsluitend over vuursteen, inclusief enkele veel gebruikte kwartsietsoorten die op dezelfde wijze bewerkt worden als vuursteen, en de verschillende thema’s die daarbij van belang zijn. De aandacht is daarbij vooral gericht op de meest algemeen voorkomende zaken. Onderwerpen zoals de opzet van een onderzoek en de opgravingsmethoden en technieken komen hier niet aan bod. Niet al het vuursteen dat op een vindplaats wordt aangetroffen is daar door mensen aangevoerd. In de delen van Nederland die in de Saale-ijstijd waren bedekt met gletsjers en in de delen van Zuid-Limburg met vuursteenrijke afzettingen moet ook rekening worden gehouden met niet door mensen bewerkt vuursteen. De mens gebruikte vuursteen uit secundaire bronnen: glaciale afzettingen, rivieren en stranden en uit primaire voorkomens: de kalkafzettingen in Zuid-Limburg. Zo kan er een groot aantal verschillende grondstofgroepen worden onderscheiden met ieder eigen specifieke kenmerken. Ook werd gebruik gemaakt van kwartsietsoorten die uit slechts enkele primaire bronnen afkomstig zijn, zoals Wommersom in België. Het onderzoek van grondstoffen levert veel informatie over lange-afstand contacten. Vuursteen is zeer resistent, maar toch kan verwering optreden. Op vuursteen zijn dan verschillende glans- en kleurveranderingen zichtbaar. In veel gevallen is dit ook een aanwijzing dat het om oude, vaak paleolithische, artefacten gaat.
298
299 == Onderzoek ==
300
301 Door de grote hoeveelheden vuursteen die in het verleden bewerkt zijn, is vuursteen bij uitstek geschikt om vindplaatsen op te sporen. Bij een opgraving is natuurlijk de ruimtelijke informatie van groot belang. Dit is o.a. de basis voor het herkennen van activiteitengebieden en het afbakenen van vindplaatsen. Ook het refittingonderzoek -waarbij getracht wordt alle vuursteentjes weer aan elkaar te passen- levert hier een belangrijke bijdrage aan. De technische analyse van de bewerking van het vuursteen, het onderzoek van de gebruikte grondstoffen, de werktuigtypologie en het gebruikssporenonderzoek, zijn de belangrijkste onderzoeksmethoden om o.a. de ouderdom, culturele toewijzing, de mate van verstoring en de functie van de vindplaats vast te stellen. Het zijn allemaal bouwstenen waarmee uiteindelijk een poging ondernomen kan worden om een reconstructie te maken van wat er zich op de vindplaats in het verleden heeft afgespeeld.
302
303 = Referenties =
304
305 * Bisdom, E.B.A., Henstra, S., Jongerius, A. enThiel, F., 1975: Energy-dispersive xray analysis on thin sections and unimpregnated soil material. Neth. J. Agric. Sci., 23 (2), 113-125.
306 * Bisdom, E.B.A., en Schoonderbeek, D., 1983. The characterization of the shape of mineral grains in this sections of soils by Quantimet and BESI. Geoderma 30, 303 - 332.
307 * Courty, M.A., Goldberg, P. and Macphail, R., 1989: Soils and micromorphology in archaelogy. Cambridge. Jongerius, A., en Heintzberger, G., 1975: Methods in soil micromorphology; a technique for the preparation of large thin sections. (Soil Survey Papers 10). Wageningen. Kooistra, M.J., 1990: The future of soil micromorphology, in: L.A. Douglas (red.), Soil micromorphology. Amsterdam, 1990, 1-8.
308 * Kooistra, M.J., 1991: A micromorphological approach to the interactions between soil structure and soil biota, Agriculture, Ecosystems and Environment 34, 315-328.
309 * Mücher, H.J., Slotboom, R.T., en ten Veen, W.J., 1989: Een enkeerdgrond palynologisch ontsloten: toepassing van de palynologie bij de toetsing van en aanvulling op archvalische data. KNAG Geografisch Tijdschrift 23, 2: 109 -118.
310 * Murphy, C.P., 1986: Thin section preparation of soils and sediments. Berkhamsted
311 )))
312
313
314 (% class="box" %)
315 (((
316 **Inhoud**
317
318 {{toc/}}
319 )))
320 )))
321
322 ~)~)~)
TerraIndex
asd